(Deel van de) Triviale naam voor alle soorten behorend tot de familie der vinkachtigen Fringillidae (Passeriformes, onderorde Oscines) en in het meervoud de algemene term voor de familie, die zeer heterogeen is en is onderverdeeld in diverse subfamilies: de Fringillinae (echte vinken), de Carduelinae (distelvinkachtigen) en de Drepanidinae (Hawaiivinken, tegenwoordig echter als een aparte familie beschouwd; deze worden hier verder niet besproken). Een aantal vogels, waaronder de familie Estrildidae ofwel Prachtvinken en soorten die tot de Mussen (onderorde Passerinae, familie Ploceidae) behoren, zoals de Sneeuwvinken, heten ook vink, maar dit heeft geen taxonomische betekenis. Vinken zijn hoofdzakelijk boombewonende, zaadetende vogels met negen (de meeste andere vogelfamilies hebben tien) functionele handpennen. De snavel is aangepast aan het kraken van harde zaden en is meestal hard met een verdikte basis en min of meer kegelvormig. Niettemin zijn er grote variaties: de Putter heeft een vrij dunne snavel met fijne punt terwijl de Appelvink een ongelooflijk zware snavel heeft. Kruisbekken hebben de meest opmerkelijke snavels, waarvan de punten elkaar kruisen; met deze snavels kunnen ze zaden uit dennen- en sparrenkegels halen. De meeste vinken leven in groepen. Het nest, een diepe compact gebouwde kom, wordt alleen door het vrouwtje gemaakt. De jongen worden door de ouders met opgebraakt voedsel gevoerd. Vinken komen hoofdzakelijk voor in de gematigde streken van Euraziƫ, Afrika en Amerika, maar in de (sub)tropen en (sub)arctische streken komen ook enkele soorten voor. De Carduelinae (122 soorten, kosmopolitisch, maar niet op Madagascar en in Australaziƫ) kunnen verder worden onderverdeeld. Soorten in het genus Serinus (15 soorten, in Ethiopische en Zuid-Palearctische regionen) zijn groengeel, soms met grijs en wit, en hebben een gestreept verenkleed. Putters, groenlingen, sijzen en barmsijzen vormen een andere groep van wijd verspreide, gestreepte vogels met geringe sexuele dimorfie. De bergvinken Leucosticte (vier soorten met stemmig gekleurd verenkleed) zijn in hun verspreiding beperkt tot het hooggebergte. De roodmussen, genus Carpodacus, zijn het grootste geslacht met 20 soorten. De mannetjes zijn roze en paarse musachtige vogels, de vrouwtjes zijn hoofdzakelijk bruin gestreept. In Europa komt hiervan alleen de Roodmus Carpodacus erythrinus voor. De eerder genoemde kruisbekken, genus Loxia, leven in naaldbossen, waar ze een nomadisch bestaan leiden. Ze broeden in gebieden met een gunstige zaadoogst. In de subfamilie Fringillinae komen drie soorten voor: twee vinken (waaronder de bekende Vink Fringilla coelebs) en de Keep Fringilla montifringilla. Ze komen alleen in het palearctische gebied voor en verschillen van de Carduelinae onder andere door het ontbreken van een krop. Mannetjes vinken hebben blauwe, groene, oranje en kastanjebruine kleuren in het verenkleed, de vrouwtjes zijn hoofdzakelijk bruin.
Alternative forms voor vinken : Acanthis, Bucanetes, Carduelis, Carpodacus, Coccothraustes, Fringilla, Loxia, Montifringilla, Pinicola, Pyrrhula, Serinus, vink, vinkachtige.