Wetenschappelijke naam:
Stercorarius pomarinus (Temminck, 1815)
Nederlandse naam:
Middelste Jager
Vogelgroep:
Jagers
Veldkenmerken. 50 cm. Een zware, robuuste meeuwachtige vogel met verlengde en gedraaide staartpennen. Twee vormen: een lichte (algemeen, ongeveer 90%) en een donkere (zeldzaam). Lichte vorm met zwart gezicht en kap; zijden van achterhoofd gelig, overige bovendelen van roetzwart tot bruinzwart; wangen, keel en onderdelen wit met band van donkere vlekken op middenborst en donkere bandering op flanken, onderbuik en anaalstreek. Donkere vorm het hele jaar donker grijsbruin. Beide vormen met bruinig zwarte vleugels met witachtige bases van handpennen; ronde en gedraaide staartpennen geven staart een merkwaardig zwaar uiterlijk. Brede vleugelbasis is belangrijk kenmerk ter onderscheiding van Kleine Jager. Bovendelen van lichte vorm 's winters lichter (behalve vleugels) vanwege vuilgele veerranden; licht gedeelte van nek en gezicht met donkere vlekken; middenbuik met donkere band; flanken en staartdekveren wit-zwart gebandeerd. Donkere vorm 's winters gelijk aan zomerkleed. Juveniel moeilijk te onderscheiden van juveniele Kleine Jager, maar zwaardere borst, middelste staartpennen afgerond (puntig bij Kleine Jager), dubbele lichte vlek op vleugelonderzijde (één bij Kleine Jager), stuit en onderstaartdekveren regelmatig gebandeerd (onregelmatiger en vager bij Kleine). Trekt vaak in kleine groepen.
Geluid. Meest gehoord is een scherp 'witsjoe'; ook geluiden die aan een luid gelach doen denken.
Voorkomen. Broedpopulaties fluctueren sterk; het ene jaar in groot aantal aanwezig, het volgende jaar totaal ontbrekend. Dwaalgast in het binnenland en de Middellandse Zee, regelmatig aan West-Europese kusten.
Habitat. Broedt in kusttoendra. Op trek voornamelijk pelagisch, maar regelmatig langs kusten.
Voedsel. In broedtijd voornamelijk kleine zoogdieren en eieren en jongen van vogels. Buiten broedtijd vis en aas, soms vogels. Achtervolgt meeuwen en dwingt hen hun prooi af te staan.