Wetenschappelijke naam:
Stercorarius longicaudus Vieillot, 1819
Nederlandse naam:
Kleinste Jager
Vogelgroep:
Jagers
Veldkenmerken. 48-53 cm (staartveren 13-20 cm). Een slanke jager, ongeveer zo groot als een Kokmeeuw. Donkere vorm zeer zeldzaam. Lichte vorm als lichte vorm Kleine Jager, maar nooit met borstband. Lichte nek scheidt zwarte kop van donkere bovendelen. Keel, borst en bovenbuik roomwit tot gelig. Buik tot onderstaartdekveren donkergrijs. Gehele bovendelen leigrijs, bleker dan bij Kleine en Middelste Jager. Ondervleugels lijken in vlucht zwart. Bovenvleugeldekveren donkergrijs en dus lichter dan slagpennen. Heeft, in tegenstelling tot andere jagers, geen wit in vleugels. Vleugelpennen en staart zwart. Middelste staartveren zeer lang, maar zijn vaak afgebroken. Snavel zwart, poten met blauwe of grijze vlekken, alleen zwemvliezen geheel zwart. Adult in vlucht heeft slanker voorkomen dan andere jagers vanwege smallere vleugels. Juveniel bruinig grijs, zwaar gestreept, heeft afgeronde middelste staartpennen (korter en puntig bij Kleine en kort en breed afgerond bij Middelste), koudgrijze kleur zonder roestkleurige tint, wittige gelijkmatige veerranden op bovendelen (Kleine heeft onregelmatiger gestreepte roestkleurige bovendelen) en vrij egale borst; bleke individuen hebben egale wittige buik (nooit bij Kleine Jager).
Geluid. Buiten broedtijd meestal zwijgzaam. In broedgebied roepen als 'krek', 'kwieek', 'kree-kree-kree', etcetera.
Voorkomen. Aanwezigheid in broedgebieden variƫert naar gelang voedselaanbod; kan in het ene jaar algemeen zijn en in het volgend geheel afwezig. 's Zomers op het noordelijk halfrond, overwintert in zuidelijke oceanen.
Habitat. Broedt in Arctische toendra, zowel in binnenland als langs de kust. Buiten broedtijd alleen op zee, maar trekt soms over land.
Voedsel. In broedtijd afhankelijk van lemmingen, maar eet ook andere kleine knaagdieren, vis, ongewervelde dieren en bessen. Buiten broedtijd vooral vis, ook afval. Parasiteert minder op andere vogels dan andere jagers.